Detailcijfers over de werksituatie in het gezin.
Cijfers op maatDe bronnen, de berekeningswijzen en de definities in het rapport.
Achtergrondinformatie en documentatieDe tijd die kinderen doorbrengen in en buiten het eigen gezin hangt nauw samen met de werksituatie van de ouders en de mate waarin ouders toegang hebben tot gezinsvriendelijke maatregelen, zoals ouderschapsverlof. Werk is ook een belangrijke factor voor de welvaart in het gezin. Het is daarom van belang om zicht te houden op diverse aspecten van de werksituatie (zoals arbeidsparticipatie, arbeidsregime, werkintensiteit, ouderschapsverlof, …) in een gezin en om ook de werksituatie van vaders en moeders apart te belichten. We bespreken dus zowel cijfers op kindniveau, als cijfers op ouderniveau. Bij de jongvolwassenen kijken we niet alleen naar de ouders, maar ook naar de jongeren zelf door cijfers op te nemen over de evolutie van het aantal jongeren zonder werk of opleiding, de zogenoemde NEET-jongeren.
De cijfers zijn gebaseerd op brongegevens van de Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, de RVA, Steunpunt Werk en Eurostat en worden bewerkt door Opgroeien.
Voor meer details verwijzen we naar de dashboards bij de cijfers op maat over dit thema. Meer informatie over begrippen, bronnen en berekeningswijzen vind je bij de achtergrondinformatie en documentatie over dit thema.
In 2020 heeft 92% van de kinderen onder de 18 jaar ten minste 1 ouder die aan het werk is, 4,2% leeft in een gezin zonder werkende ouders. Het gaat hier om minimumsituaties. Sinds 2015 nam het aandeel kinderen met minstens 1 werkende ouder toe met 1 procentpunt.
Bij de minderjarigen schommelen de percentages beperkt naar de leeftijd van de kinderen. Bij de 12 tot 18-jarigen ligt het aandeel kinderen zonder werkende ouders het hoogst (4,8%), bij de 0 tot 3 jarigen het laagst (3,4%). Bij de jongvolwassenen (18-24 jarigen) leeft 5,6% in een gezin zonder werkende ouder(s).
(Minstens) 23,2% van de minderjarigen in een eenoudergezin heeft geen werkende ouder, in een tweeoudergezin ligt dit aandeel aanzienlijk lager (0,8%). Het aandeel minderjarige kinderen in een eenoudergezin met een werkende ouder nam sinds 2010 wel met 2,6 procentpunten toe.
Het aandeel minderjarigen in een gezin waar niemand werkt verschilt licht tussen de provincies.
De arbeidsparticipatie in het gezin verschilt duidelijk naargelang de herkomst van het kind. Het aandeel minderjarige kinderen met minstens 1 werkende ouder ligt heel wat lager bij kinderen van niet-Belgische herkomst (84,4%) dan bij kinderen van Belgische herkomst (96,5%). Het percentage kinderen waar geen werkende ouder in het gezin aanwezig is, ligt meer dan dubbel zo hoog bij minderjarige kinderen van niet-Belgische herkomst (6,6%, versus 2,8% bij kinderen van Belgische herkomst. Maar het is vooral het aandeel kinderen van wie we de arbeidsparticipatie van de ouders niet kunnen uitklaren dat hoger ligt bij kinderen van niet-Belgische herkomst (9%, versus 0,7% bij kinderen met Belgische herkomst). Dat kan er op wijzen dat er meer huisvrouwen/mannen aanwezig zijn in die gezinnen, maar het kan ook (deels) betekenen dat hun ouders wel werken, maar bv. voor een internationale instelling of internationaal bedrijf waardoor hun arbeidsparticipatie niet gekend is bij de KSZ.
De verschillen naar herkomst doen zich voor in elke provincie. Hier kan je per provincie of arrondissement nagaan of de cijfers verschillen naargelang de herkomst van het kind.
Doordat niet altijd uit te klaren valt of de ouders van de kinderen werken, zijn bovenstaande percentages minimumsituaties, we kunnen niet precies zeggen hoeveel kinderen in een gezin opgroeien zonder arbeidsparticipatie van de ouders. Op basis van steekproefgegevens van de enquête naar arbeidskrachten wordt wel zo een cijfer gepubliceerd. Omdat die enquête (Labour Force Survey) ook in andere EU-landen wordt gepubliceerd kunnen we het Vlaamse en Belgische cijfer internationaal situeren. In 2021 groeit 6,3% van de kinderen in Vlaanderen op in een gezin zonder betaalde arbeid. Hiermee evenaart het Vlaams Gewest de beter scorende landen. Voor België bedraagt dit cijfer 10,8%. Enkel Roemenië (12,3%) en Frankrijk (11%) scoren slechter. In 2019 was België nog het slechts scorende land. In de afgelopen 10 jaar situeert het Vlaams Gewest zich veelal tussen de best scorende landen, waar België zich situeert tussen de slechts scorende landen.
Onderstaande figuur geeft aan in welke type werkgezin minderjarigen opgroeien en geeft de verschillen naar herkomst. Meer dan 6 op 10 kinderen wonen in een gezin waar er 2 werkende ouders zijn. Sinds 2014 nam het aandeel kinderen in een gezin met 2 werkende ouders toe met 1,5 procentpunten. De andere meest voorkomende situaties zijn kinderen die wonen in een eenoudergezin met een werkende ouder (11,1% in 2020) en kinderen die wonen bij een tweeoudergezin waarbij 1 ouder werkt en waarbij het voor de andere ouder niet uit te klaren valt (10,6% in 2020). Er is voor 2020 geen groot effect te zien van de COVID19-epidemie. Wellicht omdat de meeste werknemers hierdoor “tijdelijk werkloos’ waren, maar wel door hun arbeidsovereenkomst gebonden bleven aan hun werkgever. Bovendien betreffen de gegevens van de KSZ een momentopname op 31/12/2020. Toen waren al veel coronamaatregelen opnieuw opgeschort.
Het aandeel kinderen met twee werkende ouders ligt aanzienlijk lager bij kinderen van vreemde herkomst. Dit komt niet alleen omdat kinderen van vreemde herkomst vaker een ouder hebben met de socio-economische positie “andere”, maar ook omdat ze vaker een ouder hebben die werkzoekend of niet-beroepsactief is. 8% van de minderjarigen met een andere herkomst heeft minstens 1 ouder die werkzoekend is, bij kinderen van Belgische herkomst is dit 2%.
Er zijn verschillen in de werksituatie van de ouders naar gezinstype en naar leeftijd van het kind.
Het aandeel kinderen in een tweeoudergezin waar beide ouders werken varieert sterk tussen de provincies. In West-Vlaanderen is dit aandeel het grootst (81,8%) in Antwerpen (68%) het kleinst.
Ook bij kinderen in een eenoudergezin varieert het aandeel kinderen met een ouder die werkt tussen de provincies. In 2020 is het aandeel kinderen in een eenoudergezin met werkende ouder het grootst in West-Vlaanderen (76;3%) en het kleinst in Antwerpen (70,3%).
Als we enkel kijken naar de werksituatie van de moeder van jonge kinderen dat zien we dat in 2020 het aandeel kinderen onder de drie jaar met een werkende moeder het hoogst ligt in West-Vlaanderen (79,8%) en het laagst in Antwerpen (67,6%). Uit onderzoek weten we dat de werksituatie van de moeder een belangrijke determinant is voor het gebruik van kinderopvang.
Met de gegevens van de KSZ kunnen we op kindniveau weergeven wat het statuut van de ouders is – zelfstandig of werkend in loondienst – en kunnen we van de ouders die werken in loondienst aangeven of ze voltijds of deeltijds werken.
Bij minderjarigen in een tweeoudergezin is de meest voorkomende situatie een kind dat in een gezin woont waar 1 ouder deeltijds in loondienst is en waar de andere oudere voltijds werkt. De tweede meest voorkomende situatie is een kind dat woont bij beide ouders die voltijds in loondienst werken.
Twee derde van de kinderen in een eenoudergezin heeft een ouder die in loondienst werkt (ongeveer een derde voltijds en een derde deeltijds). Bij meer dan 1 op 5 kinderen in een eenoudergezin is de ouder werkzoekend of niet-beroepsactief.
22,5% van de minderjarigen heeft in 2020 een ouder die als zelfstandige werkt.
De KSZ berekent de werkintensiteit als een afgeleide variabele die zowel het arbeidsregime als de duur van de arbeid van de ouders verrekend. Daarna worden die werkgegevens afgezet t.o.v. de potentiële arbeidsparticipatie op gezinsniveau (indien de ouders een jaar lang voltijds zouden werken). In 2020 leeft 53% van de kinderen in een gezin met een hoge werkintensiteit (75-100%). Bij 11,4% van de minderjarigen is de werkintensiteit in het gezin minder dan 25%. De werkintensiteit in gezinnen is de afgelopen 10 jaar (2010-2019) toegenomen, zowel voor kinderen in een tweeoudergezinnen als in eenoudergezinnen, maar in 2020 is er opnieuw een daling van de werkintensiteit. Dit is allicht een effect van de COVID19-epidemie waardoor heel wat werknemers tijdelijk economisch werkloos waren en hun arbeidsprestaties tijdelijk verminderd of opgeschort werden. De arbeidsparticipatie gaat over een momentopname op 31 december van het betreffende jaar, de werkintensiteit houdt rekening met het arbeidsregime en de duur van de arbeid van het gehele jaar. Wellicht daarom dat het effect van de COVID19-epidemie wel te zien is bij de werkintensiteit in het gezin en minder bij de arbeidsparticipatie.
Daarnaast zien we dat kinderen in een eenoudergezin vaker een lagere werkintensiteit kennen dan kinderen in een tweeoudergezin. Dat is op zich niet verrassend aangezien de arbeidsparticipatie in eenoudergezinnen lager ligt.
Het aandeel kinderen in het gezin met een hoge werkintensiteit (75-100%) ligt het hoogst in de leeftijdsklassen 6-18 jaar en het laagst bij kinderen onder de 3 jaar.
De groep jongeren die niet aan het werk is en geen onderwijs of opleiding volgt, maar hiervoor wel in aanmerking komt, is een kwetsbare groep. Jongeren die voor een langere periode noch werken noch een opleiding volgen, zijn ook in hun latere levensfases vaker werkloos of niet-beroepsactief.
De leeftijdsgrens voor deze groep werd recent (in 2022) opgetrokken van 15 tot 24 jaar naar 15 tot 29 jaar.
Onderstaande figuur toont de evolutie van de NEET-ratio naar leeftijdsklassen. De NEET-ratio voor jongeren van 15 tot 29-jaar steeg aanhoudend van 2008 tot 2013, nadien kent de ratio eerder een dalend verloop. In 2021 was 6% van de 15-24 jarigen in het Vlaams Gewest noch aan het werk noch een opleiding aan het volgen.
Niet elke NEET-jongere staat even dichtbij of veraf van de arbeidsmarkt. Uit onderzoek van het Steunpunt Werk blijkt dat ongeveer de helft van de NEET-jongeren van 15 tot 24 jaar wel een job wil vinden en er al dan niet actief naar op zoek is. Bijna 1 op 3 van deze jongeren is werkloos en zoekt actief naar een job. 1 op 5 is niet-beroepsactief, maar heeft wel een arbeidswens.
De integratie van NEET-jongeren op de arbeidsmarkt is een belangrijk doel van de Jongerengarantie van de EU en van het Vlaamse Jeugdwerkplan van de VDAB. Onderstaande figuur schetst de NEET-ratio naar geslacht voor jongeren tussen 15-24 jaar voor de EU-27 landen. We kijken hier naar de doelgroep 15-24 jaar omdat dit meer aansluit bij de doelgroep van Opgroeien. De landen werden gerangschikt naar gemiddelde aandeel NEET-jongeren per land voor mannen en vrouwen. Het aandeel NEET-jongeren in de leeftijdsgroep 15-24 jaar in Vlaams Gewest en België behoort in 2021 bij de laagste van de EU-27 landen.
Onderstaande figuur toont dat vaders duidelijk vaker aan het werk zijn dan moeders, ongeacht de leeftijd van het jongste of enige kind. Moeders zijn niet alleen vaker werkzoekend of niet-beroepsactief, ze hebben ook vaker de werksituatie ‘andere’ (bv. huisvrouw of student).
De werksituatie verschilt naar de leeftijd van het jongste of enige kind. Bij moeders zien we een toenemende arbeidsparticipatie tot het jongste kind 6 tot 12 jaar is, waarna de arbeidsparticipatie terugvalt. Bij vaders zien we een aanhoudende dalende trend naarmate het jongste kind ouder wordt. Opvallend is dat 1 op de 5 vaders en moeders met het jongste (of enige) kind tussen 12 en 18 jaar niet meer beroepsactief is. Dat is deels ook logisch aangezien meer en meer ouders niet-beroepsactief worden naarmate de kinderen ouder worden, bv. doordat ze met pensioen of arbeidsongeschikt zijn.
De werksituatie verschilt ook naar het aantal kinderen in het gezin en de gezinsvorm. Als we cijfers voor alle gezinnen bekijken, dan zien we dat het aandeel werkende vaders ook bij grote gezinnen hoog blijft, en pas aanzienlijk lager ligt vanaf 5 of meer kinderen. Bij moeders met 4 en 5 (of meer) kinderen zien we dat de arbeidsparticipatie heel wat lager ligt dan bij moeders met 3 kinderen. Hoewel we de cijfers niet zomaar mogen beschouwen als het effect van gezinsomvang, zijn ze toch opvallend en relevant.
We zien daarnaast nog een opvallend verschil naargelang de gezinsvorm. Alleenstaande moeders die niet werken, zijn vooral niet-beroepsactief. Samenwonende moeders die niet werken horen vooral tot de categorie ‘andere’ en nemen vermoedelijk vooral de positie van huisvrouw in.
Hieronder gaan we na of er een verschil is in de werksituatie van mannen en vrouwen, zowel met als zonder kinderen. We focussen hierbij op mannen en vrouwen in de leeftijdscategorie 26-45 jaar, omdat dit de leeftijd is waarop mannen en vrouwen doorgaans nog minderjarige kinderen hebben. Onderstaande figuur toont niet alleen aan dat mannen meer aan het werk zijn dan vrouwen, maar ook dat er zowel bij mannen als bij vrouwen een verschil is naargelang er wel of geen kinderen zijn.
Mannen tussen 26 en 45 jaar zijn vaker aan het werk dan vrouwen van deze leeftijdscategorie (respectievelijk 86,9% versus 81,8% in 2020).
Mannen tussen 26 en 45 jaar mét kinderen zijn vaker aan het werk dan mannen van deze leeftijd zonder kinderen. Bij vrouwen doet zich de omgekeerde situatie voor al is het verschil minder uitgesproken. Vrouwen tussen 26 en 45 jaar zonder kinderen zijn iets meer aan het werk dan vrouwen van deze leeftijd met kinderen.
Vrouwen zonder kinderen zijn iets vaker aan het werk dan mannen van deze leeftijd zonder kinderen. Maar het verschil is beperkt. Omgekeerd zijn mannen met kinderen vaker aan het werk dan vrouwen van deze leeftijdsklasse met kinderen.
In Vlaanderen lijkt de aanwezigheid van kinderen in huishoudens bij mannen een ander effect op de werksituatie te hebben als bij vrouwen. In onderstaande figuur zie je dat de werksituatie van mannen en vrouwen met en zonder kinderen verschilt tussen de EU-27 landen. Slovenië heeft in 2021 het grootste aandeel vrouwen met kinderen (87,1%) die aan het werk zijn. Ook in Portugal, Zweden, Nederland, Denemarken, Litouwen en Hongarije werken meer dan 8 op de 10 moeders. Italië kent het laagste aandeel werkende vrouwen met kinderen (56,7%).
Mannen met kinderen zijn het vaakst tewerkgesteld in Tsjechië (96,3%). In Malta, Slovenië en Nederland zijn meer dan 95% van de vaders aan het werk. Spanje kent het laagste aandeel werkende mannen met kinderen (86,9%).
Italië, Griekenland en Tsjechië kennen het grootste verschil tussen mannen en vrouwen met kinderen die aan het werk zijn. Slovenië, Portugal en Zweden kennen de kleinste genderkloof voor wat betreft mannen en vrouwen met kinderen die aan het werk zijn.
Onderstaande figuur belicht het verschil in arbeidsregime van mannen en vrouwen met en zonder kinderen. Mannen tussen 26 en 45 jaar met kinderen werken slechts iets vaker deeltijds dan mannen zonder kinderen. We zien dat vrouwen vaker deeltijds werken dan mannen, maar daar bovenop stellen we een verschil vast naargelang er kinderen zijn of niet. Van alle werkende vrouwen tussen 26 en 45 jaar zonder kinderen werkt er anno 2020 25,1% deeltijds, van de vrouwen met kinderen werkt meer dan de helft deeltijds (52,2%). 1 op de 5 werkende moeders (20,4%) werkt minder dan 75%. Moeders werken duidelijk vaker deeltijds dan vaders.
Hierboven stelden we al vast dat moeders tussen 26 en 45 jaar vaker deeltijds werken dan vaders. De figuur hieronder geeft meer details over het arbeidsregime van alle werkende moeders (ongeacht hun leeftijd). Het percentage deeltijds werkende moeders varieert naargelang de leeftijd van het (jongste) kind en ligt lager wanneer het jongste kind onder de 3 jaar is. Vooral het aandeel moeders dat 50 tot 70% werkt, neemt toe naarmate het kind ouder is.5
Om een gezin beter te kunnen combineren met het werk kunnen werknemers hun recht op ouderschapsverlof opnemen. In 2021 namen er gemiddeld bijna 57.000 werknemers per maand ouderschapsverlof op. In 2020 lag het gemiddelde aantal werknemers met ouderschapsverlof een stuk hoger (64.500 werknemers). 2020 was een absoluut piekjaar, maar de cijfers zijn vooral hoger door het speciale coronaverlof dat van 1 mei tot en met 30 september 2020 kon opgenomen worden. In 2021 ligt het gemiddelde aantal wel nog hoger dan in de periode 2013-2019. Dit is deels door werknemers die nog uitgesteld hun gewoon ouderschapsverlof in 2021 opnemen, maar het zou ook het begin kunnen zijn van een nieuwe trend.
Het aantal moeders dat ouderschapsverlof opneemt ligt heel wat hoger dan het aantal vaders, maar de afgelopen 10 jaar zijn wel steeds meer vaders ouderschapsverlof gaan opnemen.
Onderstaande figuur geeft voor de personen die ouderschapsverlof opnamen de verdeling weer naar stelsel. Zowel vaders als moeders kiezen het vaakst om ouderschapsverlof op te nemen door een vermindering van het arbeidsregime met 1/5de. Moeders kiezen wel vaker dan vaders voor voltijds en halftijds ouderschapsverlof. Vaders kiezen er vaker dan moeders voor om hun arbeidsregime te verminderen met 1/10de. Sinds de mogelijkheid om het arbeidsregime met 1/10de te verminderen (vanaf juni 2019), is het aandeel vaders en moeders dat het arbeidsregime met 1/5de vermindert, gedaald. Bij vaders is deze trend meer uitgesproken dan bij moeders.
Onderstaande figuur geeft de verdeling weer naar de leeftijd van het kind waarvoor vaders en moeders ouderschapsverlof opnemen. Moeders nemen vaker dan vaders ouderschapsverlof op voor een kind uit een jongere leeftijdscategorie. Op bijna 10 jaar tijd is het aandeel moeders dat ouderschapsverlof opneemt voor een kind jonger dan 1 jaar wel sterk gedaald (42% in 2013 versus 21% in 2021). In 2021 zien we hier wel opnieuw een toename.
Onderstaande figuur geeft per provincie de verdeling weer naar het stelsel waarin vaders en moeders ouderschapsverlof opnemen. De provincie Antwerpen kent voor zowel moeders als vaders het grootste aandeel ouders dat voltijds ouderschapsverlof opneemt.
Team Datamanagement bundelt wetenschappelijk onderzoek en datarapportering en -monitoring.