Zelfverwonding door snijden, krabben en slaan zijn de vaakst voorkomende vormen van opzettelijke zelfverwonding (83.2%). Ross en Heath (2002) onderzochten, op basis van interviews, de prevalentie van opzettelijk zelfverwondend gedrag bij adolescenten en rapporteren een prevalentie van 13.9%. Snijden was de meest voorkomende vorm van zelfverwonding, gevolgd door slaan, krabben en bijten.
In Vlaanderen worden gelijkaardige prevalentiecijfers gerapporteerd. In een grootschalige web-survey bij Vlaamse jongeren tussen 12-18 jaar oud, geven 14.68% van de jongeren (219/1492) aan zichzelf ooit opzettelijk te hebben verwond, zonder de intentie zichzelf van het leven te benemen (Baetens et al., 2011). De jaarlijkse incidentie van zelfverwondend gedrag is 8.91%. In 2007 voerde In Petto (De Graef, 2007), in samenwerking met de Vrije Universiteit Brussel, een grootschalig onderzoek uit naar ‘gelukkig zijn’ bij 874 Vlaamse jongeren tussen 14 en 18 jaar. De onderzoeksresultaten van De Graef (2007) wijzen uit dat 18.1% van de jongeren ooit opzettelijk in pols, arm of andere lichaamsdelen heeft gesneden, zonder te intentie zichzelf van het leven te benemen.
In deze vergelijkende studies worden geen geslachtsverschillen gevonden tussen jongens en meisjes inzake zelfverwonding, wanneer krassen, snijden, branden, slaan worden opgenomen als methoden van zelfverwonding (Nixon & Heath, 2009). In klinische populaties komt zelfverwonding frequenter voor bij meisjes dan bij jongens, met een ratio van 3 op 1 (Claes & Vandereycken, 2007b). Er zouden wel geslachtsverschillen zijn in methode van ZVG: meisjes gaan zichzelf vaker snijden en krabben dan jongens (Baetens et al., 2012), terwijl jongens vaker slaan en bonken aangeven als methoden van ZVG.
Het risico op het stellen van zelfverwondend gedrag is het hoogst tijdens de adolescentiejaren (Nixon & Heath, 2009). Claes en Vandereycken (2007b) stellen dat 90% van alle zelfverwondingen in de pubertijd plaatsvindt. Zelfverwondend gedrag begint meestal vanaf een leeftijd van 12 à 14 jaar (Baetens et al., 2011) en de ernst en frequentie van zelfverwonding neemt toe met de leeftijd en daalt na de adolescentie.
De functies van ZVG zijn heel uiteenlopend en verschillen van persoon tot persoon. Een aantal veelvoorkomende redenen zijn: het verminderen van negatieve gevoelens, het ontladen van spanning en stress, zelfbestraffing, ZVG als teken van macht en controle, als signaalfunctie, ZVG als middel tot het verdrijven van eenzaamheid, enzovoort.
Nock en Cha (2009) beschrijven een vier-factoren model om de functies van ZVG te groeperen. De verschillende functies kunnen worden gesitueerd t.a.v. twee dichotome dimensies. De eerste dimensie, de bekrachtiging van gedrag, kan negatief of positief zijn. Negatieve bekrachtiging betekent dat een ongewenste prikkel ophoudt of gereduceerd wordt, na het stellen van een bepaald gedrag. Bij positieve bekrachtiging ontstaat of versterkt een bepaald gedrag of gevoel (Nock & Prinstein, 2004). De tweede dimensie, de bron van de bekrachtiging, maakt een onderscheid tussen zichzelf (intra-psychische of automatische bekrachtiging) of de omgeving (inter-psychische of sociale bekrachtiging). De combinatie van de twee dimensies levert vier mogelijke functies van ZVG op.
Bij APB wordt ZVG gebruikt om gevoelens op te wekken (bijvoorbeeld: gevoel van controle). Bij ANB dient de zelfverwonding om te ontsnappen aan bijvoorbeeld een aanhoudende emotionele spanning. Bij SPB is het doel van het ZVG dat het de aandacht trekt van personen in de omgeving. Bij SNB wordt de zelfverwonding gebruikt als ontsnapping aan een interpersoonlijke eis van derden.
Het is echter zo dat ZVG vaak meer dan één functie vervult (Klonsky, 2007). Jongeren die zichzelf verwonden geven gemiddeld 2.50 functies van zelfverwonding aan (Baetens et al., 2011).