Sommige leerlingen scoren beter op school dan anderen. Er zijn heel wat factoren die voor die verschillen zorgen. Zo verschillen de interesses van kinderen of hun genetische aanleg, maar, zo bleek uit een onderzoek van de OESO (de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) uit 2013, ook migratieachtergrond, sociaaleconomische status en geslacht bepalen mee de schoolse prestaties.
In 2000 lanceerde de OESO een tool om de verschillende onderwijssystemen van de OESO- landen met elkaar te vergelijken. De driejaarlijkse bevraging 'Programme for International Student Assessment' (beter bekend onder zijn afkorting, PISA) moet aantonen in welke mate de nationale onderwijssystemen er in slagen om de leerlingen voor te bereiden op het hoger onderwijs of de arbeidsmarkt. Heel concreet gebeurt dat via een respresentatieve steekproef van 15- jarigen.
Interessant is dat je de PISA- cijfers niet alleen kan gebruiken om de prestaties van leerlingen uit verschillende landen met elkaar te vergelijken, maar dat het onderzoek ook een beeld geeft van de spreiding van de resultaten binnen een land. Een hoog cijfer kan immers verkregen worden als resultaat van een homogene score (alle leerlingen scoren hoog), maar kan ook het gevolg zijn van een zeer heterogene score (een aantal leerlingen scoort laag, maar dat wordt gemaskeerd doordat anderen zeer hoog scoren). En, hoewel Vlaanderen wel degelijk maatregelen neemt om aan alle kinderen gelijke onderwijskansen te bieden, dan zien we wel degelijk dat sociale verschillen sterk doorwegen in de schoolloopbaan van kinderen.
Een onderzoek van Franck en Nicaise uit 2018 koppelde de OESO- resultaten van Vlaamse leerlingen aan hun socio- economische status. De 10% minst welvarende leerlingen werden vergeleken met de 10% meest welvarende. De eerste groep vertoonde een achterstand die te vergelijken is met drie schooljaren (Scheepmans, 2020). Danhier en Jacobs (2017) onderzochten, ook weer op basis van de PISA- cijfers, in hoeverre de variantie in schoolse prestaties in verschillende landen bepaald wordt door socio- economische achtergrond van leerlingen. Uit de resultaten blijkt dat binnen het Vlaamse onderwijs de verschillen tussen leerlingen bij de grootste zijn van alle onderzochte landen.
"Onze besluiten liggen dus jammer genoeg in de lijn van onze vorige rapporten: van gelijke kansen op school is nog lang geen sprake en België blijft een plek waar het systeem sociale ongelijkheid blijft produceren. De uitdaging is dus duidelijk: ons onderwijssysteem moet aan iedereen, ongeacht zijn sociale achtergrond, de kans geven om toegang te krijgen tot de meest elementaire kennis. Als democratische maatschappij kunnen we niet aanvaarden dat de slaagkansen van een leerling op school en zijn mogelijkheden om sociaal op te klimmen worden beperkt door diens sociaaleconomische achtergrond."
Als concrete oorzaken voor die onderwijsongelijkheid wordt verwezen naar drie oorzaken (Welzijnszorg, 2018):
- een aantal omgevingsfactoren zorgen voor een achterstand voor leerlingen uit sociaal zwakkere milieus. Dat kan gaan om materiële hulpmiddelen zoals het hebben van een rustige plaats om thuis schoolwerk te maken, het beschikken over computers en internet of zelfs de handboeken op school die voor sommige leerlingen onbetaalbaar zijn (zie daarvoor ook acties als boekencheck). Maar ook mentaal kan de grotere stress door armoede, minder geld voor sociale activiteiten, minder rust en regelmaat... onderwijskansen verkleinen;
- het verwachtingspatroon van scholen en leerkrachten van hoe een leerling zal presteren wordt mee bepaald door de perceptie die ontstaat van hun achtergrond, op basis van kledij of taal die de leerlingen spreken;
- het Vlaamse onderwijssysteem vergroot die verschillen nog. In een poging om onderwijs te voorzien 'op maat van elke leerling' onstaat er een academische segregatie, waarin 'homogene' groepen van leerlingen worden gevormd. In de praktijk blijkt deze vorm van onderwijsorganisatie sterk te leiden naar een socio- culturele segregatie. Uit het eerder geciteerde onderzoek van Franck en Nicaise bleek dat van de 10% meest kansrijke leerlingen 80% in het ASO zit, 16% in het TSO of KSO en slechts 3% in het BSO. Voor de 10% minst kansrijke leerlingen is met respectievelijk 17, 33 en 49% het patroon omgekeerd.